- 420 - |
|||||
's Anderendaags waren ze nog maar net aan hun conversatie vol aangename herinneringen begonnen, toen de hartspecialist zeer vroeg de kamer binnen kwam. Met één ruk schoof hij het gordijn tussen de twee bedden dicht. Hierdoor bleef er een kier aan het hoofdeinde en henry merkte in een oogopslag, dat de elektronieker rechtop in zijn bed ging zitten. Terwijl henry zijn bridgeboekje opnieuw begon te bestuderen, hoorde hij ongewild flarden van het gesprek dat zich ontspon tussen de dokter en de elektronieker: "Hebt ge nu pijn?" ... "Doe eens uw jasje open." ... "Ja, maar mijn gezicht ziet meestal wit." ... "Wanneer hebt ge dat beginnen voelen?" ... Plots een dreigende stilte en de kalme sfeer sloeg om. De stem van de dokter werd nerveus. Hij riep enkele keren de elektronieker bij zijn voornaam en gaf hem hierbij blijkbaar enkele klinkende oorvegen. Bezorgd keek henry voorzichtig naar de kier. Op datzelfde ogenblik flapte die bruusk open, want de elektronieker plofte achterover en zijn doodsgezicht met van die grote, witte ogen en een gapende mond kwam terecht op anderhalve meter van henry en staarde hem wezenloos aan, recht in zijn gezicht, oog in oog. Afgrijselijk! Verschieten dat henry deed! En dit, terwijl het verplegend personeel hem vanaf het begin had voorgehouden, dat hij alles kalm en bedachtzaam moest doen, zodat hij nooit zou schrikken. "Schrikt ge vlug? Neen? Nooit? Zoveel te beter. Ge moet vermijden om zenuwachtig te worden. Schrikken is nu zeer slecht voor uw hart." En ja, dat ondervond henry nu. Hij voelde inderdaad de krachten uit zijn lichaam wegvloeien. Weg wilde hij, weg uit zijn kamer. Maar door zijn plichtsbesef moest hij eerst nog iets doen: hij duwde de alarmknop in die boven zijn bed hing. Daarna strompelde hij van zijn bed naar de ingang van zijn kamer. Daar botste hij op drie verpleegsters die de kamer kwamen binnengestormd. Ze bleven staan en keken hem stom verbaasd aan. "Nee, nee, 't is niet voor mij, 't is voor...", hijgde hij en wees naar het bed aan het venster. En terwijl de verpleegsters meteen verder liepen om hun dokter bij te staan, sukkelde henry de gang in. Daar botste hij tegen Jacques, één van de 'zeven anderen'. Die had een eenpersoonskamer, betaald door de verzekering van zijn firma. "Al dat tumult! Wat is er gaande?" vroeg Jacques nieuwsgierig. "Het is mijn kamergenoot", stamelde henry met veel moeite. "Maar henry toch," vervolgde Jacques, "wat is er met u gebeurd? Uw gezicht ziet grauw. Kom, kom mee naar mijn kamer. Leg u maar op mijn bed." Daar heeft henry het voor het eerst in zijn leven uitgehuild. Hij had zich steeds kloek gehouden, maar zo kort na het hartinfarct was zijn weerstandsvermogen totaal kapot. Het lijkbleek gelaat met de uitpuilende, witte ogen van zijn vriend-den-elektronieker was er te veel aan. Ondertussen waren dokters en verpleegsters volop naar henry aan het zoeken. Waar was die naartoe? Paniek alom. Gang in, gang uit. Lift in, lift uit. Kamer in, kamer uit. Uiteindelijk vonden ze hem in de kamer van Jacques. "We hebben hem gevonden! ... Uw vriend hebben we kunnen reanimeren en hij ligt nu in de Intensieve Zorgen. Het komt zeker in orde met hem", trachtten ze henry gerust te stellen. Maar henry geloofde, dat ze hem enkel dat fabeltje vertelden om hem er weer bovenop te helpen. Hij heeft de elektronieker nooit meer gezien...
|
|||||
|
|||||