- 281 -

 

bij sommige onderofficieren en beroepsvrijwilligers. Zij stichtten een apart syndicaat: de Syndic. Mijn korpscommandant Klipmans was een afgevaardigde van het SBO en mijn korpssecretaris Ronny was een afgevaardigde van de Syndic. Lappe... je ziet het al: Ronny heeft het waarschijnlijk nooit goed beseft - officieren zullen immers nooit hun onderlinge conflicten aan ondergeschikten kenbaar maken - hoezeer ik als eenheidscommandant van het walpersoneel hem tegen allerlei valse aanklachten van Klipmans heb beschermd.  En dát kon Klipmans van mij natuurlijk niet appreciëren...

 

Maar waarom kwam die andere afgevaardigde van de Syndic je opzoeken? Het had alleszins betrekking op dat gangsterke in 't cachot.

Haha, je hebt het al door, hé. Hij kwam inderdaad dat gangsterke verdedigen. "Luitenant," zei hij, "gij moogt volgens het nieuw tuchtreglement die jongen daar niet opsluiten. Ik eis dat u hem direct uit het cachot haalt." Kijk, op dat moment veranderde mijn bloed in kokende pap - dat heb ik waarschijnlijk van mijn grootmoeder Blondine geërfd - maar ik bleef nog kalm. "Chef, als gij een syndicaat dient met de bedoeling om gangsters te verdedigen... Ik stak hem in 't cachot en hij zal daar blijven", siste ik nog stilletjes. "Dan zal ik de commodore hiervan op de hoogte brengen", antwoordde die onderofficier. "Dat zal niet meer nodig zijn," beet ik terug, "want terwijl gij, chef, nu mijn bureau zult verlaten, telefoneer ikzelf naar zijn ordonnansofficier, zodat de commodore de situatie binnen de minuut kent.

 

En wat was het resultaat?

Die afgevaardigde droop af met de staart tussen de benen... De commodore gaf me gelijk... En dat gangsterke bleef in 't cachot.

 

Zo'n gangsterke zal voorzeker nadien ook in de burgerij wel in de problemen zijn geraakt.

Dat heeft zelfs nog niet lang geduurd. Toen hij uiteindelijk het leger mocht verlaten, telefoneerde hij me kort nadien tijdens de werkuren. 'k Was nog maar net op mijn bureau en ik nam op. "Vanavond sta ik u aan de uitgang op te wachten en ik sla u tegen de grond", zei een dreigende stem. Maar ik had ze herkend. Zonder antwoord te geven, legde ik de hoorn neer. Ik was een getrainde marinier. Zo zie ik er niet uit - ik ben geen macho - en dus wist 't gangsterke dat natuurlijk ook niet. 'k Verheugde me er zelfs op om hem eens goed te verwelkomen met alles wat hij in feite van zijn vader nog te goed had. Ik werkte gewoon verder en toen het koffiepauze was, wandelde ik naar de mess, die in L-vorm deel uit maakte van de wardroom. Nog maar pas zaten de vijf officieren in de clubzetels of Klipmans deed paniekerig maar kwaad zijn beklag over iemand, die hem net had getelefoneerd en tegen de grond ging slaan. "U ook al, commandant? Hij heeft mij daarnet ook getelefoneerd. 't Is die matroos, die zoveel maanden na zijn klasse heeft moeten doen", lachte ik. "Ja? Zijt ge zeker dat hij het is?" vroeg de korpscommandant. "Ik kan zijn stem uit duizend andere herkennen", verzekerde ik. Op dat moment ging de telefoon van de wardroom en de steward nam op. "Het is voor u, luitenant", zei hij.

 

 't Was toch weer hém niet zeker?

Goed geraden. Ik kreeg de hoorn en Klipmans luisterde mee aan de parallelle telefoon in de mess. Daarna gaf Klipmans me 't bevel om een klacht in te dienen en... 't gangsterke zat kort nadien al in de bak.