- 508 - |
|||
-- Ja? Timi, ik ga u eens een geheimpje verklappen,
fluisterde henry, dát zijn zeer goede jongens. We hebben ze stuk voor stuk
grondig geselecteerd uit duizenden. Ze zijn intelligent en sterk gebouwd. Ze
hebben allemaal in het burgerleven een schone toekomst voor zich. Het meisje
dat met één van hen zal trouwen, zal zeker gelukkig worden. Ze hebben me
daarnet gezegd, dat ze u eens beter willen leren kennen. Maar de vraag is
natuurlijk… zoudt gij ze eens willen leren kennen? -- Ja, maar ik ga niet naar hen gaan. Zij moeten maar
naar mij komen. -- Natuurlijk. Ondertussen hebben ze hier al op die
bierkaartjes hun namen en telefoonnummers geschreven. Ze zouden ook graag uw
telefoonnummer hebben. Mag ik dat aan hen geven? -- Ja, dat mag. -- Hier is een ander bierkaartje… en mijn stylo…
Brugge? Nul vijftig… Fantastisch. Mag ik dat nu aan hen gaan geven? -- Jaja. In de
daaropvolgende periode verliepen de weken telkens op de zelfde manier. Op
woensdag telefoneerde henry naar Timi. Op donderdag trok hij zijn
marine-uniform aan en reed vanuit Gent via Brugge naar Zeebrugge om zo Timi
en haar ouders te kunnen meenemen naar de Marinebasis. Daar begon dan zijn
strategisch spelletje: in de Wardroom liet hij de altijd dorstige ouders van
Timi aan de toog plaatsnemen, terwijl hij zich bezig hield met het
uitwisselen van telefoonnummers tussen Timi en meerdere KRO’s in de hoop dat
er een goed koppel ging gevormd worden. Daarna gingen ze met hun gevieren in
de Officiersmess eten. Zo nu en dan maakte zijn IRP-opvolger van zijn
aanwezigheid zelfs gebruik om zijn hulp voor een kleinigheid in te roepen. Thuis, in Gent,
waren zijn echtgenote Monique en zijn zoon Sven zich van zijn
'koppelaarspraktijkje' intussen niet bewust, aangezien ze geen besef hadden
van het bestaan van een eindeloopbaanverlof. Maar dat liet niet weg dat ze
hoe langer hoe meer opgezweept werden door MM, die nu ook een grote dreiging
begon te zien in een toekomstige schoonzoon in ruste. De spanning die MM
hierbij in zijn gezin teweegbracht, ontlaadde zich soms in henry zijn dromen.
Dan voelde hij weeral de nabijheid van de ‘magische hogere hand’, die hem
telkens en telkens weer in bescherming nam tegen iedereen die hem kwaad wilde
doen. Die hand streelde deze keer over zijn schouders en door zijn
hoofdharen. “Gij doet er goed aan om dat meisje te helpen. Gij hebt zeer goed
gehandeld. Rechtvaardig en correct. Dit is voor u het begin van een nieuw
leven, maar ook het einde van Moniques leven.” Door deze laatste woorden wipte
henry wakker in zijn bed en keek verdwaasd om zich heen. Naast hem lag
Monique diep te snurken. Zou ze werkelijk sterven? Binnenkort? In de donkerte
dacht hij terug aan de woorden van de dokter. De hysterische aanvallen had
Monique niet geveinsd. Neen, had de dokter hem verzekerd, die waren echt.
Maar als ze echt waren, dan kon het toch niet anders zijn of ze werden
veroorzaakt door een hersentumor! Tot die conclusie kwam henry met de
biologische kennis die hij tijdens zijn studies had opgedaan. Voor hem werd
het plots in die pikdonkere nacht héél duidelijk: Monique ging zeker sterven.
Binnenkort. In de donkerte zag hij door een kier van het gordijn in het
oosten een smal schijnsel aan de horizon piepen. Langzaam zakte hij dieper in
zijn warme dekens, in een heilzame oase van rust. Want hij voelde het: de
‘mysterieuze hand’ ging hem voor de zoveelste maal helpen, deze keer in een
periode waarin MM het hem extra moeilijk trachtte te maken. Een periode die
normaal gezien voor hem extra rooskleurig zou moeten zijn, maar het niet was.
Nu durfde hij toch al beginnen dromen van een veelbelovende toekomst: alle
dagen schilderen én alle dagen op restaurant gaan eten én regelmatig een
tentoonstelling inrichten. Wat een luxe ging dat worden! Wat een leven! En
geen kwade echtgenote meer! Geen schoonmoeder meer! En geen zinloze zorgen
meer over een zoon, die het eigenlijk niet verdiende dat iemand zich over hem
bezorgd maakte. Meer moest dat niet zijn. |
|||