- I m22h68,1 - |
||
SPROOKJE VAN ZONNEROOSJE |
||
Er was eens een
prinsesje met fonkelende groenblauwe oogjes als blaadjes van rozenstruiken,
en blonde haarlokken die schitterden als zonnestralen. Daarom noemde iedereen
haar Zonneroosje. Ze was
opgegroeid in een klein stadje en had er gesproken met al de dieren uit de
omliggende bossen en velden. Ze kende de fluittaal van de verschillende
vogels en de miauwtaal van de wilde katten, zodat elke avond vogels en katten
rondom haar waren komen zitten om haar lieve woordjes te aanhoren. Maar
bovenal had Zonneroosje een voorkeur voor de trouwste mensenvriend aller
tijden: de hond. Hij en zijn ganse familie mocht telkenmale op de eerste rij
komen zitten tijdens deze feestelijke bijeenkomsten, een voorkeursbehandeling
waarvan hij gaarne al blaffend en kwispelstaartend gebruik maakte. De dieren hadden
al lang hun onderlinge gevechten hierbij vergeten. En het prinsesje was
gelukkig tussen al deze dieren. Ze zat middenin de dierencirkel op een grote
witte steen en op haar schoot zat een hamster, een cavia en een konijntje,
die ze liefdevol meenam telkenmale zij haar paleis verliet. Op een avond
zaten ze allemaal weerom te luisteren naar de schone verhaaltjes van het
lieve prinsesje, toen de donkere hemel aan de horizon een gouden schijn
kreeg. ’t Was ten tijde dat de mensen bang waren van de procureur omdat hij
hen niet meer goed beschermde tegen de bandieten; ten tijde dat Moeder Calcu
de kermende zieken geen pijnstillers gaf; ten tijde dat de zwarte Mijnheer
Luipaard nog zwarter werd van zijn misdaden; ten tijde dat de kindjes niet
buiten durfden komen omdat een stoute mijnheer hen oppakte en zich aan hen
vergreep. In die tijd dus
kreeg de avondhemel een gouden glans. En dat goud breidde zich langzaam uit
over de hele hemelkoepel boven hun hoofden. De honden, de katten, de vogels,
de hamster, de cavia en het konijntje keken met grote verwonderde ogen naar
omhoog. Zonneroosje werd stil en durfde geen woord meer te vertellen. Er kwam geritsel
van tussen de bomen en plots verscheen een prins in een gouden harnas op een
gouden paard. Hij lachte vriendelijk naar het timide prinsesje middenin de
dierencirkel. Hij begon haar
te vertellen over het gouden kasteel waarin hij woonde en over de kille
bosgrond waar zij zich bevond. Het onervaren Zonneroosje werd door zijn sluwe
woorden betoverd en vóór zij het besefte, had de prins haar op zijn paard
gehesen en galoppeerde over velden en weiden tot aan een groot kasteel. Een
lakei in gouden gilet opende de zware eiken deur en een vrouw met pokerface
verscheen in de donkere opening. Charlewie sprong van zijn paard en stelde
Zonneroosje aan zijn Mama Lisa voor. Zonneroosje voelde zich niet erg lekker
tegenover die in gouden gewaden gestoken moeder. Haar maskerade gezicht
voorspelde niet veel goeds. Maar Charlewie had reeds het sneeuwwit handje van
Zonneroosje vastgegrepen en trok haar het zwarte deurgat in. Plots liet hij
haar los en was verdwenen, precies opgelost in de lucht. Zonneroosje
stond daar gans alleen in een grote donkere gang. Voorzichtig wandelde ze
verder. Links en rechts stonden gouden kandelaars met brandende gouden
kaarsen die haar de weg wezen. Ze passeerde een groot venster en zag beneden
zich een park vol gouden bomen en zilveren fonteinen. Op een bank zat Mama
Lisa stokstijf naar de goudvissen in de vijver te kijken. Boven haar hoofd
tolde een cirkelvormig heiligenwolkje. Engeltjes kookten water, vingen de
dampen op in sproeiertjes en goten deze dampen in het heiligenwolkje.
Daardoor werd het wolkje groter en groter. Mama Lisa vond dit blijkbaar gans
normaal en bleef stokstijf naar de vissen kijken. Ze smeet zo nu en dan
enkele broodkruimels in de vijver. Dan spartelden de diertjes door elkaar om
het eten te kunnen bemachtigen. |
||