- N m19h54,9 - |
||||
|
||||
Mijn tweede beste vriend, eigenlijk
mijn allerbeste vriend uit mijn kinderjaren, was de kasteelheer van Loppem.
Ik mocht hem vanaf het begin Pierre noemen. En ik maakte er direct ‘nonkel
Pierre’ van. Hij was een grote, struise, vriendelijke man. Hij werd zo goed
als een vader voor mij. Hij was net zoals de Liftboy ook een dierenvriend en
ook geen dronkaard. Die twee voorwaarden waren nodig om mijn vertrouwen te kunnen
winnen. Mijn pépé-van-dichte had Pierre op café ontmoet en hij bracht hem
naar huis juist op het moment dat ik de vloer aan het kuisen was. Pierre,
gekleed in een chic pak met stropdas, nam het kuisgerief meteen uit mijn
handen en hijzelf kuiste verder. Op slag werd ik zijn lieveling. Hij bracht
zijn hond binnen en ik werd eerst bang voor dat dier. Het was een Duitse dog
met strepen over heel zijn lichaam. Ik dacht dat het geen hond was, maar een
tijger. Ik was toen ongeveer dertien jaar en dat beest was veel groter dan
ik. Voor mijn leeftijd was ik eigenlijk een beetje klein. Zelfs die Duitse
dog droeg een col met stropdas. Vanaf dan nodigde Pierre mij en mijn
pépé-van-dichte regelmatig uit in het kasteel van Loppem. Pierre had drie
auto’s. Twee fantastische bakken en een Fiat 500. Ge weet wel: zo’n klein
ding op vier wieltjes. Met dat klein ding reed hijzelf altijd rond en kwam
hij ons ophalen. En daar moesten wij telkens allemaal in: Pierre, mijn dikke
pépé-van-dichte, die grote tijger en ik. Maar ’t was de moeite, want oeioei,
was me dat een mooi kasteel! Vol schilderijen. En dan die trapzaal! En dan
die prachtige meubels! Zoiets had ik nog nooit gezien. Ik mocht altijd direct
naar de orangerie. Dat was het domein van Tijger. Daar mocht ik volop met Tijger
spelen. Ik had hem die naam gegeven. Zijn werkelijke naam weet ik zelfs niet
meer. Daar, in dat kasteel, kon ik voor het eerst eens echt kind zijn zonder
zorgen. Ik moest er niet bang zijn. Nonkel Pierre spoorde me altijd aan om te
spelen. Werkelijk, hij zag me graag. Als ik mijn armpjes reikhalzend naar hem
uitstak, nam hij me op en wandelde met mij op zijn één arm rond in het
kasteel. Zo licht was ik en zo sterk was hij. Soms kwam hij me aan school
afhalen. Hij kwam dan zelfs tot in de klas vooraleer de schooltijd voorbij
was en nam me mee. En geen enkele leraar durfde hem dat beletten. Daarna reed
Pierre met mij naar zijn kasteel. Daar moest ik me rijkelijk laten bedienen
door zijn personeel en ik kreeg de smakelijkste gerechten voorgeschoteld. Maar
dat is allemaal uitgelopen op een drama. Pierre had familiale problemen en
toen zijn hond stierf, kreeg hij een inzinking. En hij is die niet meer te
boven gekomen. Ik zei hem nog dat hij een nieuwe tijger moest kopen, maar
niets hielp. Hij heeft zich op zekere dag erg zat gedronken. Dichtbij de
Baron Ruzettelaan heeft hij toen gewacht tot wanneer een boot afkwam. En dan
is hij met zijn autootje in het water gereden. Dat heeft me diep geschokt.
Door al de tegenslagen die ik meemaakte, wilde ik me van kant maken. Op
zekere nacht ben ik uit mijn huis geslopen en ben ik naar de Kruispoort
gegaan. Daar, op de brug, stond ik midden in de nacht klaar om in het water
te springen. In de donkerte hoorde ik plots een stem: “Doe dat niet, ge hebt
nog een gans leven voor u.” Ik keek op en daar stond een marineofficier. En
als ik u nu zo bekijk, ben ik er zeker van dat gij die marineofficier waart. |
||||