- 263 -

 

 

 

 

-- A propos, wie zijt gij? vroeg hij.

-- Ik ben henry.

-- Hoe! Zijt gij dan officier bij de zeemacht, de zoon van Edmond?

-- Ja.

-- Oei-oei-oei! Maar... maar dat moest ge me eerder gezegd hebben, hé. Eh... eh... vergeet wat ik allemaal gezegd heb. Gij moogt hier altijd staan.

-- Meneer de schepen, als ik aan die poort moet staan, dan zal ik daar staan. Ik wil niet dat u me bevoordeelt. 't Is niet omdat ik henry ben, dat ik...

-- Tuttut, niets van. Gij moogt hier zeker staan en daarmee al.

-- Oké. Dank u, glimlachte henry met een wrange mondhoek.

En terwijl de schepen van cultuur en zijn vriend vlug de kunstmarkt verlieten, zag henry hoe Den Verkoper, die het gesprek nauwkeurig had afgeluisterd, ziedend van woede stond te stampvoeten.

 

 

* * *

 

En toch hebben de mensen geconstateerd, dat jij op de kunstmarkt steeds aan die poort hebt tentoongesteld.

Dat klopt. En daar had ik een gezonde reden voor. Toen ik voor de zoveelste keer met mijn stellage onder die boom stond, liet een vogel een pletske vallen, krek naast mijn schilderijen. Ik begreep terstond waarom die plaats zo lang onbezet bleef. Haha.

 

 

(Met gereconstrueerde stallage.)

 

 

Ach, 't zit zó. Maar stond je daar dan niet buiten de belangrijke middencirkel van het plein?

Dat gaf niet. Die schepen van cultuur bracht me eigenlijk op een goed idee. Aan die poort viel mijn stellage zodanig op, dat de wandelaars toch tot bij mij kwamen. En 't voordeel was, dat ik vanaf de toog van 't Galgenhuisje gemakkelijk een waakzaam oog kon houden op mijn schilderijen. Zo'n zondagmorgen werd voor mij dus nog gezelliger.